y y TE i TREURIG EN AANDOENLIJK TAFREEL» VAN D E een Dorp in Over ijs fel, voorgevallen in den namiddag van den 16 Julij 1829, tusfchen 5 en 6 uren, waarbij de Kerk, met alles wat daarin was, de Toren, het Schoolgebouw52 Huizen en 17 Schoren, eene prooi der vlammen zijn geworden. niffliiifflifliiiittiiiiiwiwi illinium liiwiiiiHiiiiiiiiiininniffliDiiiiiiiiiifflfflMiinffluiiiHiiiiiiiiiiiHiMiiiwiijiiiiiffliiffliiiffliiuinffliiiiii»^ FELLE BRAN D H O L T E N JL rof 't dorpje Groesbeek voor een jaar Een ramp zoo zwaar als groot Stak door het onweer huizen aan En bragt het bangen nood Ja brandde daar de heete vlam Een dertien buizen af, Nog ijsselijker is de ramp Die ons het Nieuwsblad gaf. Het dorpje Holtenin ons land Op Overijsselsch grond Was }t plaatsje dat een felle ramp Op ;t hevigst ondervond Hoe schrikkelijk klinkt ons 't berigt, In t medelijdend hart, Hoe deelen wij met ons gevoel In -enzer naasten smart. De morgen van dien droeven dag, Was vreedzaam doorgebragt, De middag overd-t door Man en Vrouw, En kind'ren zoo gewacht Maar ziet, naauw daalde d' avond neer, Of 't onheil dat begon 5 Straks zoude d' avond ligter eijn Als bij het licht der zon. In 't Huis van bosschebs Bouwman daar Ontstond het eerst de Brand, Wie weet de oorzaak van 't geval, Daarvan hier in ons land Een onbedachtzaam ongeluk Bragt dit welligt hervoort, Maar onberekend is 't gevolg, 3t Vergaan soms van een Oord. De vlam dan, in dat huis ontstaan, Drong dra al verder voort, Onmogelijk wierdt zij gestuit, Of in haar gang gestoord Ol neen, zij woedde al feller heen, En steekt zijn Schuur reeds aan Dra ligt zijn Zaadberg ook in d' asch En doet z' in vlammen staan. O1 Hemel, wie verhoed 't gevaar, En dooft het woedend vuur, Wat vreesselijke ondergang, Toeft nog in 't zelfde uur, De vlam spreid overal zijn vuur Met rasser snelheid uit Maakt woedendewat haar ontmoet Tot een gewisse buit. Menscklievendheid blinkt weder door 'i Ontbreekt hier aan geen hulp, Men snelt van alle kanten toe Tot ateun van goed en stulp Uit elk aanliggend dorp of plaats, Rijdt men de Brandspruit aan Om wate 'l moog'lijkten behoud VaQ 'i geen nog mogt bestaan. Maar ach! wat dubfo'Ie ramp treft hier. Waarvan het harte beeft 't Moet al vergaan wijl men alom Gebrek aan water heeft 5 Wat bluscht 't verteerend element, Niets hoopt den dorpeling Hij ziet de vlam, maar brand zoo fel, Zijn redding is gering» Mijn God! wie redt hier in den nood, Wie slaat d> ellende ga Een uur en Holten is verteert, Op dertien Huizen na De Kerk met al wat daar behoort, Ligt neder in de asch De Toren en ook 't Schoolgebouw Dat daar zoo nuttig was. Wie weent niet bij het groot getal Van huizen dat verging, Een tweeenvijftig tal is weg Waar veler schat aan hing, Ook vele Schuren zeventien Vergingen door de vlam, Zoo dat omtrent geen huisdak meer Die felle brand ontkwam. Maar ach! nog is dit alles niet, Ook wat elkeen bezat. Van Meub'len en van Goederen Wat men ook heeft gehad Is alles door het vuur vernield, Sn zulk een korteo tijd, Dat men vergaard had en gespaard, Met bqq veel zorg en vlijt. Wie schetst zich hier het jammer oord 't Geween en het misbaar, Bij 't gloeijen van de heete vlam En rijzen van *t gevaar, Wie denkt zich hier het grievend leed Als men zija eigen goed Zijn have, woning, huis en hof, "Vol vrees verlaten moet, Daar staan die ongelukkigen, Beroofd van goed en geld X 3s of het heet en rockend puin Niets dan het leed vermeld Komt't oog op Hem die alles ziet Hij zegent ook die slaat, J Niet hoopeloos omhoog gezien Waar troost te lezen staat. Nog wierdt schier al het Fee gespaard, Dat op de weide stond Bij raeen'ge brand op andere plaats, 1 In 't vuur zijn dood ook vondt, Wie weet hoe nog Gods Vaderhandl, U dubb'le zegen geeft Het is zijn zorg en kindermin Die bij het onheil zweeft. En Neérlandsch Neérland$ch Menschenmin Bij zoo veel rampen groot Bij d' armoe altijd even mild, En dapper bij den dood Ja NederLandsch Menscklievendheid Die leen'ge vast uw lot Verzacht en helpe in 't verlies, Naar 't Christelijk gebod. Ja Nederland hoe vaak bezocht Met zware ramp op ramp Blijft even groot en toont zijn aard In d' allergrootsten kamp Dat leerde ons meenig droevig oord Waar armoe, ziekte of byan3, In 't ronde heerschte, en goed en al Vernietigde in het zand. Wij zien 't nu hier de nabuur helpt, Vooral het Rijssels volk, En mee helpt tot verdrijving toe Der zwarte onweerwolk Komt leen'ge w' allen het gebrek Dat hierdoor is ontstaan Laat Nederland ook door dien brand In 't oud gedenkboek staan. Want weettwee honderd zeventig Der menschen schreeuwen hulp, Ontdaan van geld goed en dek En zonder dak of stulp, Hoe gaarne wenscliten wij ook hulp In zulk een ongeval Terwijl de God der menschenmin Die eenmaal loonen zal. Komt geven wij van 't onze iets En dragen wij ook bij, De gift aan ongelukkigen, Maakt 't Chrislenharte blij De gift rent eenmaal honderdvoud, In 't eeuwig zeeg'nend land Waar 't loon ons wacht voor menschenmin,! Waar God zijn vierschaar spant. Dat Holten eens in schooner bloeij Zoo uit zijn puinen rijs En spoedig van weldadigheid-, Ons geve het bewijs Dat Néér lands roem steeds grooter zij, Bij ieder ongeluk En 't volk voorzie in 's naasten leed In armoe of in druk. Ter Boekdrukkerij van T. C. HOFFERS, in de koie Pannekoekstraatbij de Nieuwe Markt, te ROTTERDAM

Erfgoed Rijssen-Holten

Holtens Nieuwsblad | 1952 | | pagina 2