steken, maar wierp hem op de grond en snelde de deur uit. Hij nam de knaap bij de hand en sprak: „Laat hem los, moedertje. Vergeef hem om Chris tus wil." De vrouw liet hem los; de jongen wilde aan de haal gaan, doch Martijn hield hem tegen. „Vraag nu het moedertje vergeving en doe het voortaan niet weer, ik heb gezien, dat je de appel wegnam. De knaap begon te schreien en vroeg om vergif fenis. „Zo is het goed; ziehier nu een appel." En Martijn nam een appel uit de mand en gaf hem aan de knaap. „Ik zal je die betalen, moedertje," vervolgde hij tot de vrouw. „Gij bederft die deugnieten", sprak de vrouw. „Men moest hem zo belonen, dat hij een week lang niet kan zitten." Ja, ja, moedertje, zo zou het gaan indien wij rechters waren; maar God oordeelt zo niet. Nu vertelde Martijn haar de gelijkenis van de landheer, die de pachter zijn gehele schuld kwijt schold, waarop de pachter heenging om zijn schuldeiser te doden. De vrouw luisterde en ook de knaap luisterde. „God beveelt ons te vergeven", vervolgde Martijn, „want anders zullen ook wij niet worden ver geven." De vrouw zuchtte en schudde het hoofd. „Ja, zo is het," sprak zij, „maar tegenwoordig zijn de kin deren te baldadig geworden." „Dan moeten wij hen onderrichten en hun het leren." De oude vrouw was aangedaan. „Het was toch eigenlijk maar een kwajongens streek van die knaap. God zij met hem!" Dit zeg gende wierp zij de zak over de schouder. Tegelijk sprong de knaap op haar toe en zei: „Laat mij het mandje dragen, moedertje; wij gaan toch dezelfde weg." Martijn keek hen na en hoorde hen samen spreken. De schoenmaker arbeidde weer een poos, maar de duisternis werd al goed merkbaar. Daar zag hij de lantaarnopsteker, die de lichten kwam opsteken. „Het wordt tijd dat ik ook mijn lamp aansteek," sprak hij tot zichzelf. Daarop bracht hij zijn lamp je in orde, hing het op en werkte weer voort. Hij maakte een schoen af, bekeek die van alle kanten en zag dat hij in orde was. Toen raapte hij zijn gereedschap bijeen, veegde het snijdsel en raspsel op, zette de lamp op tafel en haalde het Nieuwe Testament van de plank. En toen het Heilige Boek geopend voor hem lag herinnerde hij zich de droom van daags te voren. Plotseling meende hij voetstappen achter zich te horen. Hij keek om en zag mensen in de donkere hoek staan, maar hij kon hen niet herkennen. „Martijn, Martijn herkent ge mij niet?" „Wie zijt ge dan?" vroeg de schoenmaker. „Ik ben het', hernam de stem. „Ik En uit de don kere hoek verscheen Stepanitsj. Hij glimlachte, loste zich als een wolkje op en verdween. „Hier ben ik ook", zei een andere stem. En uit de donkere hoek trad de arme oude vrouw met het kind op de arm. Zij glimlachte, het kind glim lachte en beiden verdwenen. „Hier ben ik ook", zei een derde stem. En de oude vrouw en de jongen traden uit het duister tevoor schijn. De knaap hield de appel in de hand. Beiden glimlachten, losten zich op, en verdwenen. Mar tijn voelde zijn hart trillen van blijdschap. Hij zette zijn bril op en las de bladzijde van het evan gelie die voor hem lag: „Want Ik heb honger ge leden en gij hebt Mij te eten gegeven, Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij ge huisvest." En onderaan de bladzijde: „Voorwaar Ik zeg u, in zoverre gij dit aan een van mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan." Nu begreep Martijn dat de droom hem niet be drogen had; dat de Heiland die dag werkelijk tot hem was gekomen en hij Hem met ere had ont vangen. 7

Erfgoed Rijssen-Holten

Het Anker | 1968 | | pagina 7