Stepanitsj zei niets, dronk zijn thee en legde het glas op zijn schoteltje. Maar Awdjewitsj zette het weer recht en schonk voor de tweede maal in. „Drink voor je gezondheid. Ik denk dat onze Heer toen Hij op aarde wandelde, niemand van zich afstiet en vooral met eenvoudige mensen omging. Wie zich verheft, zal vernederd, maar wie zich vernederd, zal verhoogd worden. Zalig zijn de ar men, de nederigen, de goedhartigen, de zachtmoe- digen. Stepanitsj stond op en zei: „Ik dank je, Martijn Awdjewitsj, dat je mij zo toegesproken hebt en mijn ziel en lichaam hebt welgedaan." Stepanitsj ging heen en Martijn keek onder het werken door de ruiten en wachtte op Christus. Kort daarna verscheen een vrouw met wollen kou sen en boerenschoenen aan de voeten. Martijn keek op en zag een armoedig geklede, vreemde vrouw met een kind op de arm. Zij leunde tegen de muur met de rug naar de wind en wilde het kind instoppen. Door het venster hoorde Martijn het kind schreeuwen. Nu stond hij snel op, liep naar de deur en riep van de trap: „Vrouwtje! Vrouwtje!" De vrouw keek om. „Wat sta je daar met het kind in de koude? Kom in de kamer; hier zal je het beter kunnen instop pen." Verwonderd volgde de vrouw hem en de oude bracht haar bij de kachel. Martijn liep naar de tafel, nam wat brood, een kom, opende de kachel waarin de koolsoep stond te koken, goot de soep in de kom en zette die op tafel. Toen sneed hij brood, haalde een servet van de spijker en dek te. Onder het eten vertelde de vrouw wie zij was en vanwaar zij kwam. „Ik ben een soldatenvrouw", sprak zij. „Acht maanden geleden heeft men mijn man weggehaald, ver van hier; en sedert heb ik niets meer van hem gehoord. Terwijl ik ergens als keukenmeid in dienst was, beviel ik. Met het kind wilde men mij echter niet houden en nu loop ik al drie maanden zonder betrekking." Martijn zuchtte en sprak: „Heb je geen warme kleren!" „Hoe zou ik die hebben, vadertje? Gisteren heb ik mijn laatste omslagdoek voor 20 kopeken moe ten verpanden." Martijn stond op en haalde een oude podjovka van de muur. „Neem dit", sprak hij. „Het is wel een oud stuk, maar om je kind in te pakken zal het nog wel bruikbaar zijn." De vrouw keek van het kledingstuk naar de grijs aard, nam het wambuis aan en weende. „Christus behoede u!" sprak zij. „Zeker is Hij het, die mij voorbij uw venster heeft geleid. Hij, de Heer, heeft u de gedachte ingegeven om door het venster te zien en medelijden te hebben met mijn ongeluk.' Lachend gaf Martijn ten antwoord: „Inderdaad heeft Hij mij op het denkbeeld gebracht, goede vrouw. Niet om mijn tijd te verspillen kijk ik door het venster." De vrouw nam het wambuis, wikkelde er het kind in, boog tot afscheid en betuigde haar dank. „Neem dit om Christus wil", zei Martijn, haar een twintig kopekenstuk in de hand stoppend om haar omslagdoek te lossen. Toen de vrouw weg was, at Martijn zijn koolsoep en ging weer aan het werk. Telkens als hij een schaduw zag, sloeg hij de ogen op en keek wie voorbijging. Opeens zag hij een oude groente vrouw bij zijn venster stilstaan. In de hand droeg zij een mandje appelen en op de schouder een zak spaanders en krullen, die zij mogelijk hier of daar in een werkplaats verzameld had. Op dit ogenblik rende een kleine jongen met een ge scheurde pet voorbij, stal een appel uit het mandje en wilde weglopen. Maar de vrouw had het gezien en greep de knaap bij zijn mouw. De jongen bukte zich, wilde ont snappen; maar de vrouw greep hem nog steviger, wierp zijn pet af en trok hem bij zijn haar. Martijn gunde zich de tijd niet zijn priem weg te 6

Erfgoed Rijssen-Holten

Het Anker | 1968 | | pagina 6