Mijn voeten nat gemaakt en ze met haar haren
afgedroogd."
En weer nam hij zijn bril, legde die op het boek
en verzonk in gedachten: „Zonder twijfel was de
Farizeeër evenals ik. Ook ik heb slechts aan mij
zelf gedacht: mits ik maar thee dronk, het warm
had en mits het mij maar aan niets ontbrak, dacht
ik bijna niet aan mijn naaste. Indien de Heer bij
mij gekomen was, zou ik dan zo gehandeld heb
ben?"
En met de armen op tafel geleund, viel Awdjewitsj
ongemerkt in slaap.
„Martijn!" riep plotseling een stem aan zijn oor.
Met schrik ontwaakte hij uit zijn verdoving. „Wie
is daar?" riep hij. Hij keerde zich naar de deur.
doch er was niemand. Andermaal sliep hij in.
Eensklaps hoorde hij zeer duidelijk de woorden:
„Martijn, Martijn! Kijk morgen op straat, Ik zal
bij je komen."
Awdjewitsj was nu geheel wakker, stond van zijn
stoel op en wreef zich de ogen. En hij wist zelf
niet of hij die woorden in de droom dan wel in
werkelijkheid gehoord had. Toen blies hij de lamp
uit en ging naar bed.
De volgende morgen stond hij voor het aanbreken
van de dag op, deed zijn gebed, legde zijn kachel
aan, kookte er koolsoep, zuurkool en grutten op,
warmde zijn samowar, deed zijn schoot voor en
ging bij het venster zitten werken.
En onder het werken dacht hij aan wat de vorige
avond gebeurd was. Kwam er iemand met onbe
kende schoenen voorbij, dan boog hij zich ver naar
voren, om niet alleen de voeten, maar ook het aan
gezicht te zien.
De huisknecht ging voorbij met nieuwe schoenen
aan; vervolgens de waterdrager; en daarna kwam
een oud soldaat uit de tijd van Nikolajev met oude,
gelapte, vilten schoenen aan en een schop in de
hand voor het venster staan. Awdjewitsj herkende
hem aan zijn schoenen. Zijn naam was Stepanitsj.
Martijn keek hem aan en hervatte toen zijn werk.
„Ik ben op mijn oude dag toch wel zeer zot ge
worden", zei Martijn lachend tot zichzelf. „Ste
panitsj schept sneeuw weg en ik denk dat Christus
zal komen. Ik ben waarlijk een dwaze, oude uil."
Nadat hij drie steken gedaan had, bekroop hem
opnieuw de lust om door het venster te zien.
Stepanitsj had de schop tegen de muur gezet,
warmde zijn handen en rustte uit.
„Die oude man is uitgeput", dacht Martijn, „hij
schijnt de kracht niet meer te hebben om de
sneeuw weg te vegen. Zou ik hem niet wat thee
geven? De samowar begint juist over te lopen.
Hij stak zijn priem weg, stond op, zette de samo
war op tafel; schonk water bij de thee en klopte
tegen de ruiten.
„Heb je het daar niet koud!" vroeg hij. „Kom je
binnen wat verwarmen."
„Christus sta ons bij! Mijn beenderen doen mij
zeer!" antwoordde Stepanitsj. Hij trad binnen,
schudde de sneeuw af en veegde zijn voeten. Zijn
gang was onzeker. Martijn schonk twee glazen in,
schoof zijn gast het ene toe, stortte de thee uit zijn
eigen glas op het schoteltje en begon te blazen.
Onder het drinken keek de schoenmaker telkens
naar de straat. „Verwacht je iemand?" vroeg de
gast.
„Of ik iemand verwacht?" Ja, maar ik schaam mij
te zeggen, wie ik verwacht. Gisteren las ik in het
evangelie van onze Heer Christus, hoe Hij op aar
de wandelde. Je hebt daar wel eens van gehoord,
niet waar?"
„Wel van gehoord", antwoordde Stepanitsj. „Maar
wij, onwetende mensen, kunnen niet lezen."
„Welnu, ik heb dan gelezen, dat Hij bij de Fari
zeeër kwam - weet je - en dat deze zijn Heer niet
is tegemoet gegaanIndien mij dit overkwam
zou ik niet weten hoe ik alles in 't werk zou stellen
om Hem met ere te ontvangen. Ik dacht hierover
na en dommelde in. Al sluimerende hoorde ik mij
bij mijn naam noemen. Ik stond op en meende
toen de woorden te horen fluisteren: „Wacht, ik
kom morgen." Misschien is het belachelijk maar
ik verwacht de Heer.
5