GRAAF LEO TOLSTOI In een zekere stad woonde een schoenmaker, Martijn Awdjewitsj. Hij huisde in een eenvoudig kamertje van het souterain, dat slechts door één venster verlicht was en op straat uitzag. Door het venster zag men de mensen voorbijgaan; maar ofschoon alleen hun voeten zichtbaar waren, her kende Martijn hen aan hun schoenen. En dikwijls zag hij door het venster het werk zijner handen. Martijn had al vroeg zijn vrouw verloren, en alsof dat niet genoeg was, werd hem ook zijn enige zoon door de dood ontnomen. De oude schoenmaker voelde zich zo ongelukkig dat hij God dikwijls om de dood bad en Hem verweet dat Hij hem, een grijsaard, niet genomen had in plaats van zijn enige en teder geliefde zoon. Op zekere dag kreeg hij bezoek van een pelgrim en Martijn klaagde bitter over zijn ongeluk. „Ik heb geen lust meer in het leven, man Gods", sprak hij, „en verlang slechts te sterven. Ik heb thans geen hoop meer". De pelgrim antwoordde: „Het is niet goed, zo te spreken, Martijn. Wij hebben het recht niet te beoordelen wat God gedaan heeft; dit reikt boven ons verstand. God alleen is rechter over zijn daden. Maar je wanhoop komt hieruit voort, dat je voor jezelf, voor je eigen geluk wilt leven." „En waarvoor leeft men dan?" vroeg Awdjewitsj. „Men moet voor God leven", antwoordde de pel grim. Martijn bewaarde enige ogenblikken het stilzwij gen. Toen hernam hij: „En hoe moet men dan voor God leven?" „Hoe?" herhaalde de oude. „Dat heeft Christus ons geopenbaard. Kan je lezen? Koop dan het evangelie en lees. Daarin zal je antwoord vinden op al je vragen." Deze woorden drongen tot in 't hart van Awdje witsj. Dezelfde dag kocht hij een Nieuw Testa ment met grote letters en begon te lezen. Eerst had hij alleen op feestdagen willen lezen; maar eenmaal begonnen, voelde hij zulk een vrede in zijn ziel, dat hij de gewoonte aannam om dage lijks enige bladzijden te doorlopen. Meer en meer werd zijn hart van vreugde vervuld. Vroeger zuchtte en steunde hij als hij bij het naar bed gaan aan Kapitosjka dacht. Thans vergenoeg-^^ de hij zich met te zeggen: „Ere zij U! Ere zij U, o^P God! Het is Uwe wil." Zijn leven rolde nu kalm en gelukkig voort. Bij het aanbreken van de dag zette hij zich aan t werk, volbracht zijn taak, lichtte dan zijn lamp van de haak, zette haar op tafel, nam zijn boek van het rek, opende het en begon te lezen: „Wat noemt gij Mij Here, Here, en doet niet wat Ik zeg? Een ieder die tot Mij komt en Mijn woorden hoort en ze doet, Ik zal u tonen wien hij gelijk is, Hij is gelijk aan iemand die bij het bouwen van een huis diep gegraven en het fundament op de rots gelegd heeft." Awdjewitsj las deze woorden en zijn hart trilde van blijdschap. Hij nam zijn bril af, legde die op het boek, leunde met de ellebogen op de tafel en verzonk in gedachten. En terwijl hij zijn eigen handelingen vergeleek met deze woorden, sprak hij tot zichzelf: „Is mijn huis op een steenrots of op zand gebouwd? Moge het op een steenrots zijn! Men gevoelt zich zo verlicht als men met God^^ alleen is en gehandeld heeft gelijk God beveelt^P Ik zal op deze zeer goede weg voortgaan. Moge God mij helpen!" Na deze gedachten wilde hij zich ter ruste begeven. Maar het viel hem zo zwaar van zijn boek te scheiden, dat hij ook nog het zevende hoofdstuk van Lucas wilde lezen. Hij las de geschiedenis van de hoofdman en van de jongeling te Naïn; las het antwoord van Jezus aan de jongeren van Johannes. Hij kwam aan het punt waar de rijke Farizeeër de Heer bij zich te gast vroeg; las hoe de zondares Zijn voeten zalfde, ze met haar tranen besproeide en hoe Hij haar haar zonden kwijtschold. Toen kwam hij aan vers 44 en las: „En zich naar de vrouw wendende, zei- de Hij tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; water voor mijn voeten hebt gij Mij niet gegeven, maar zij heeft met tranen 4

Erfgoed Rijssen-Holten

Het Anker | 1968 | | pagina 4