Geen liefde voor kippen
Zolang mijn vader een hoenderpark had, heb ik
van kalkoenen gehouden en kippen gehaat. Kal
koenen hadden karakter, ze liepen waardig rond,
vertoonden voorkeuren, liepen koliekend om on
bekende voorwerpen; ze sliepen hoog in de bomen,
maar zaten 's ochtends vroeg bij de deur van de
bijkeuken op voer te wachten. En soms vlogen ze
mijlen ver weg, maar lieten zich dan ook weer
rustig naar huis terug hoeden. Kalkoenen gaven
we namen, we waren aan hen gehecht.
En wat je een naam geeft kun je niet meer eten,
we aten dan ook nooit onze kalkoenen. Maar kip
pen waren naamloze wezenloze stomkoppen.
Eeuwig gulzig, eeuwig in de contramine. Als je
door een vergissing het hek openliet, groeven ze
de tuin om met hun oliedomme poten en je was
uren bezig om ze weer terug te drijven omdat ze
kakelend en fladderend altijd verkeerd liepen. Er
was ook altijd werk aan de kippen; de eieren
moesten opgehaald en gemerkt, de hokken schoon
gemaakt, de bakken gewassen worden. We dank
ten de hemel als ze op stok waren en we aten
ze met grote voldoening en smaak op. Toen we er
al enige tijd woonden vestigde zich een idealisti
sche dame in ons gehucht. Ze woonde in een om
gebouwd boerderijtje dichtbij het bos en droeg
wuivende Liberty-japonnen in onbestemde kleu
ren.
„Houd je ook zo van de natuur, kindlief?" vroeg
ze de eerste keer dat ik mij aan haar huis stond te
vergapen.
Ik wierp een blik op de natuur: een weg, wat bo
men, het blauwe verre bos van het paleis 't Loo,
en zei: „Nogal, ja".
„En je bent zeker dol op dieren?" veronderstelde
ze glimlachend.
„Welke dieren?" vroeg ik voorzichtig.
„Nu honden en geiten en kippen en zo".
„Van honden houd ik wel", zei ik, „maar geiten
stinken en kippen eet ik het liefste op". Haar ont
steltenis verbaasde mij. Ze was de eerste vegeta
riër, die ik ontmoette. Toen ze later moeder be
zocht zei ze niet meer: kindlief tegen mij.
Moeder kwam fleurig uit de wanne keuken en
veegde haar rode handen aan haar schort af: „Ik
ben zo druk geweest", zei ze, „ik heb mij nog
niet kunnen verkleden; ik heb juist zeventien
hanen geweckt, ik ben er doodmoe van".
„Geweckt!", herhaalde de dame, die we toen al
mevrouw „Natuur" noemden, vol afgrijzen.
„Ja, daar kijkt u van op, hè", lachte moeder en.
streek een vlok haar naar achteren, „vroeger wek
ten de haantjes ons en nu wecken wij de hanen!"
Een verhaal van Harriet Freezer
„Hebt u ze. eh. zelf eh. om het leven
gebracht", vroeg mevrouw „Natuur" toen moeder
en zij later samen binnen zaten.
„O nee, dat doe ik nooit", zei moeder, „mijn man
vraagt Van Zeist, die heeft een zeldzame handig
heid. Hij grijpt ze zó bij de nek, en krrr!" moeder
maakt een levendig gebaar.
„Wilt u suiker en melk in de koffie?"
Maar haar gast zag er uit alsof ze nooit meer koffie
zou drinken, zo wit en ontdaan. We merkten later
hoe diep geschokt ze was geweest. Aan vader ver
telde ze wat een desillusie het buiten wonen was
geworden.
„Neem al die haantjes, die op het ogenblik ge
dood worden", riep ze uit, „dat vind ik vreselijk".
„Wat wilt u mevrouw", zei vader. „Waar moeten
ze anders heen. Kippevoer is duur en we houden
ze toch niet voor de gezelligheid".
Een paar dagen later hoorden we dat ze bezig was
overal de jonge hanen op te kopen. Grote hekken
werden om haar tuin gezet, hokken en voerbakken
werden getimmerd en haantjes in alle stadia van
een paar weken en een paar maanden oud, werden
bij haar uitgeladen.
„Alleen hanen?" vroeg vader ontdaan toen ze het
hem vertelden. „Grote hemel!"
Aanvankelijk leek er weinig reden om: grote he
mel te roepen; mevrouw wandelde pastoraal tussen
18