17
't Is waarschijnlijk al een jaar of vijftig ge-
ieuen geoeura, rnaar 't schijnt historisch
te zijn.
ne overlevering wil dan, dat Jans en zijn
vader een koe, die ze op de markt hadden
vei'Kocht, zouaen gaan oezorgen bij de ko
per ergens achter Apeldoorn. Ze waren 's
morgens al voor dag en dauw met z'n drieën
op stap gegaan en nadden laat in de middag
ae Koe aigeieverd, het geld op zak. Even bij
een glaasje bekomen van de vermoeiende
tocht en aan wordt de terugtocht aanvaard,
t Begint al te schemeren in de bossen en
■t zet hen tot nog grotere spoed aan, al
n ze niet bang. Oi het de donkere bossen
zijn, dan wel of het normaal is op deze
tijd van de dag, vermeldt de historie niet,
maar Jans moet zich even terugtrekken in
een bosje een eind van het pad af. Z'n va
der zal langzaam doorlopen, hij haalt hem
wel weer in. 't Loopt echter anders. Jans
ziet z'n vader niet meer als hij weer op het
pad is en hoe hij ook loopt en zoekt en
roept, het wordt hem al duidelijker, dat hij
verdwaald is.
't Is inmiddels volkomen donker geworden
en de angst grijpt hem naar de keel, als hij
plotseling links van zich een lichtstraaltje
ontwaart. Maar dan denkt Jans opgelucht:
„Waar licht is, daar zijn mensen. Daar ga
iK even de weg vragen".
Hij nadert een klein huisje en klopt
op de deur, die bijna onmiddellijk daarop
wordt geopend door een vrouwspersoon, die
hem heel vriendelijk vraagt wat ze voor
hem kan doen. „De wejg naar Rijssen
Maar m'n goeie man, die kan ik je zo in
't donker niet uitleggen. Blijf hier maar
slapen, morgenvroeg dan zal m'n man je
•1 weer verder helpen",
rrast door zoveel naastenliefde gaat Jans
het woninkje binnen. Hij krijgt koffie en
brood, benevens de nieuwsgierige vragen
van de vrouw. Erg gerust voelt Jans zich
toch niet; in z'n binnenste voelt hij, dat er
iets niet helemaal in orde moet zijn.
Later op de avond hoort hij gestommel in
't achterhuis en even daarna komt een twee.
tal mannen de huiskamer binnen. Erg be
trouwbaar zien ze er niet uit, maar als één
van hen de wettige echtgenoot van z'n gast
vrouw blijkt te zijn, denkt Jans, dat nu al
les wel in orde zal wezen.
„Hier heb ik een hele beste voor jullie",
zegt de vrouw tegen de mannen, „hij kan
mooi met jullie mee". Jans begrijpt niet
waar het over gaat, maar dat wordt hem
later op de avond of liever 's nachts
wel duidelijk. Hij gaat mee met de twee
mannen, de donkere nacht in. Vragen waar
ze heen gaan, durft hij niet; de mannen lij
ken hem woestelingen.
In de buurt van een grote villa worden hem
ae spelregels echter uitgelegd. Als hij Rijs
sen nog weer wil zien, dan moet hij zich als
een zoete jongen daarnaar gedragen. In de
kelder onder de villa liggen zakken met zil
vergeld opgestapeld. Aan een touw zullen
ze Jans door het keldergat laten zakken
en hij hoeft niets anders te doen dan de
zakken met geld te pakken en telkens aan
het touw te knopen. De rest ziet hij vanzelf
wel.
Jans zakt door het gat, tast om zich heen
en vindt al spoedig de buit. 't Geluk is niet
erg met onze inbrekers, want als Jans de
eerste zak aan het touw wil knopen, schiet
deze uit zijn hand en met daverend gerin
kel, dat tienvoudig in de grote kelderruimte
wordt weerkaatst, rollen de zilveren mun
ten over de keldervloer. De mannen buiten
gaan er vandoor, zo hard ze kunnen, maar
Jans zit in de val. Waar moet hij heen
Daar hoort hij al snelle voetstappen. De
bewoner met z'n knecht, gewekt door het
lawaai, vinden de kat op 't spek. De knecht
stelt voor Jans te verdrinken in de gracht,
maar de heer is een humaan mens en
oppert de dief in een houten ton te stop
pen en hem een eind de hei op neer te leg
gen. Zo gezegd, zo gedaan. De ton met in
houd wordt op een wagen geladen en hol
derdebolder zo een halfuurtje over de hob
belige wegen. Door 't ronde gat in de zij
kant ziet Jans, dat het al donkerder en
donkerder wordt. Hij wordt afgeladen en in
't struweel gedeponeerd. De hele verdere
nacht en de daarop volgende dag roept en
kermt hij, maar niemand hoort hem op
deze afgelegen plaats.
Wie snuffelt daar aan zijn ton? Lang
blijft Jans hierover niet in 't onzekere. Wat
gebeurt er namelijk Een nieuwsgierige vos
heeft de ton beroken en licht zijn achter
poot op Zijn staart steekt daarbij per on
geluk door het ronde gat en meteen ziet
Jans z'n kans Met beide handen grijpt
hij de staart. De vos, geschrokken, zet het
op een lopen, de ton achter zich aan sle
pend. Plotseling een geweldige klap De
ton is in duigen, dank zij een boom, waar
tegen ze botste.
Jans heeft voor alle zekerheid nergens meer
naar de weg gevraagd. J. W. R.