Drie november, feestdag van
Sint Hubertus, de heilige jager
KEK DE BUNZING GING
ZIJN LAA TSTE IACHT
VRUCHTEN RIJPEN
IN HET NAJAAR
I
Parachutes
De klis
TJEEDS ONDERNAM de zuid
wester verwoede charges op
de kleurenpracht, die oktober in
bos enveld schiep, wanneer we de
feestdag van St. Hubertus, de
schutspatroon van de jagers vie
ren met een hele dag in het jacht-
revier.
Drie november! Wat kan dan
de windheks te keer gaan. Wat
kan die dag de herfst regen kil
en guur over akkers en weiden
klateren.
Doch ditmaal was de nevel, als
voorbode van een mooie dag in
de nacht ontstaan boven de wei
den, tegen de ochtend niet meer
dan een matzilveren lint,
dat dwars door een reeks
met goud behangen populieren
ging, een knollenland doorkrui -
te en over het karrespoor zich
doodliep in een dichte akkerwal,
waar het rood en geel vlamde
van de herfstbladeren. Alles wat
in die nevelbaan kwam, werd
schimmig en grauw.
Op de „waag'ndiek", die tus
sen de landerijen doorkronkelde
van de ene boerenbedoening
naar de andere - alle weggedo
ken in een krans van zware ei
ken - mt precies in de smalle
mistgordel een dierenfiguur op
de hurken. De lange achterpo
ten voor de witte buik gevouwen,
de oren recht omhoog, zat Lampe
het haas en waste zich uitvoe
rig met de korte voorlopers om
lepels en bol. De langoor was hier
dicht bij zijn leger en terug van
de nachtelijke zwerftocht naar
lavei - groenvoer (molsla, dui
zendblad) -, van plan de dag te
verslapen in het gele bunt langs
de weg, reinigde hij zijn wol.
Plots werd hij stijf als een
boomstronk, vervolgens lang en
smal als een rikkepost, maakte
van de lepels, de oren, een gro
te vé, schoof als een schim door
het houtgewas op de berm en
werd opgeslokt door de dekking.
De novemberzon maakte de
najaarstinten scherper en ver
dreef de mist. Nu werd duidelijk,
waarom Lampe zich zo schielijk
had verwijderd. Over het karre
spoor kwam een bonte troep
nader. Er waren vele mannen in
forse laarzen en met groene kie
len aan. Sommigen droegen glan
zende dubbelloopsgeweren onder
de arm, anderen hadden lange
stokken, waarmee ze tegen de
struiken sloegen. Honden liepen,
de kop laiag over het gras, door
de weiden en ook daar gingen
groenrokkenmet geweren en ach
ter hen twee jongens, wilddra-
gers, die zowaar al wat aan de
stok hadden hangen. Een kleuri
ge hen en een vol haas
En plots bleef alles staan en
men schreeuwde, dat een hond
voor stond in het hout. Op de
wal schemerde iets wits. dat niet
van de plaats kwam. Eén van
de honden, een langharige, wit-
bruine heidewachtel, stond muur
vast voor, de rechtervoorpoot op
geheven, nek en kop gestrekt
naar iets, dat tussen het bunt
moest huizen.
De jagers hielden hun geweren
gereed. Eén schoof, nerveus, de
vergeten veiligheidspal naar vo
ren. En toen sprong de hond!
Er werd geroepen: „Tiro, hout
snip". En er tuimelde ten schim
tussen de kruinen van de elzen
door en geel vuur schichtte om
hoog en het knalde en hagel ruis
te door de bladeren, die ver
vroegd hun herfstgang gingen.
Doch de duifgrote vogel met
de uitzonderlijk lange snavel -
helemaal uit Scandinavië naar ons
land gekomen op de najaarstrek
- was nog in de lucht.
Als een uil, zo geruisloos en
soepel, gleed de begeeide jacht
buit in de dekking van de wal
en geen van de „geweren" kreeg
meer een serieuze kans.
JgEN MELKWIT nevelveld, dat
boven het drassige broekland
een vinnige strijd had geleverd
met de zon en nu door de frisse
ochtendbries uiteen werd gedre
ven, omhulde de jagende troep.
De figuren van jagers en drij
vers vervaagden, hun groene kle
dij veranderde in ruige pelskle
ren. Een klaroenstoot schalde
over de velden. Was het een
jachthoorn? Of werd het geluid
voortgebracht door de gi ote vlucht
kraanvogels, die van het Lapland-
se laagveen op weg was naar
de Soedan, naar de boorden van
de Witte Nijl, waar de steltlopers
de winter zouden doorbrengen en
nu samen een grote één aan de
opalen novemberhemel schreven.
De jagers in de nevel droe
gen lansen en pijl-en-boog. Grote
kokers met scherpgepunte pijlen
schommelden aan hun gordels.
Het hout brak open. Een zwarte
ever stormde voor de drijvers
uit. Schuimflarden slingerden om
zijn scherpe houwers - slagtan
den -. Venijnig tuurden de klei
ne oogjes naar de grauwe wolfs
honden, die langs zijn ruige flan
ken voortrenden, van plan hem
te bespringen, zodra zijn aan
dacht werd afgeleid van hen.
Daar slingerde een van de man
nen een speer. De zwartjas rol
de door het gras en nu grepen
de honden het wilde, varken.
Er sprong een man tussen de
vechtende kluwen en een lang
jachtmes flitste omhoog en stoot
te met kracht omlaag. Dood!
De mannen dankten Diana, de
godin van de jacht, die hen ja
gersheil gaf. En nog bleef de mist
Totdat St. Hubertus kwam. Knie
lend opkeek naar het hert met
een kruis tussen de kapitale stan
gen en besloot de duistere ne
vel van heidendom en bijgeloof
te verdrijven.
En nu St. Hubertus hun schuts
patroon is en zij niet meer aan
Diana, de godin van de jacht vra
gen om een rijke buit, trekken de
groenrokken op drie november
door het veld, als de sombere
sfeer van Allerzielen nog in de
boerschop heerst.
TVAUW WAREN de „geweren"
uit de nevel tevoorschijn ge
treden, of een van de drijvers
riep gedempt, want hij wist een
haas in het leger. Midden in
het grasland lag Lampe in zijn
pot. Voor de jagers zich in gun
stige schietpositie bevonden, voor
het sein aan de kloppers werd
gegeven de langoor uit het le
ger te drijven, kwam de ram
melaar al. Hij koerste naar het
karrespoor, waar een warm ont-
haa hem wachtte en Lampe liet
wei drie-, viermaal de witte buik
zin, voor een droge greppel een
einde maakte aan de laatste salto.
Tussen de dennen krijgen de hon
den konijnen los. Het rappe wild
liet zich niet aan de open weiden
drijven, flitste soms even over
een bospaadje, maar geen van de
„geweren" kreeg van deze ras
sprinters meer te zien, dan een
grauw wolkje tussen rondstuiven
de bladeren, reeds weer in de
dekking, voor er gelegenheid was
te epauleren. laat staan, dat men
de vinger krom kon maken.
Later, toen de novemberzon naar
gouden populierenkruinen klom
werd een bosje omsingeld en tien
minuten lang leek een veldslag
onder aan de bouwkamp te woe
den. Het leefde er van de fazan
ten.
„Tiro kok!" riepen de kloppers
wanneer weer zo'n forse, lang-
staartige vogel met roffelend tu
mult uit de dekking omhoog kwam
en over de geweren koersend
trachtte veiliger oorden te be
reiken. Overal knalde het en het
rook naar kruit; groene en
rode hulzen rolden in het gras.
Soms in een wolk van veren,
andermaal statig en in sierlijke
glijvlucht, maakten fazanten hun
testament.
Zo halen de volgelingen van
St. Hubertus hun hart op - van
vijftien oktober tot oudejaarsdag
- buiten, in bos en veld. Raken
niet uitgepraat over het prachti
ge werk van hun honden, over
het rake schot op de snel over
snorrende, gedreven boshoenders
en over de treffer op de hout
snip, de sluwe dame met het lan
ge gezicht, die zo moeilijk onder
schot te krijgen is.
Zo'n twintigduizend jachtakte
houders zijn deze maanden In hun
velden te vinden. De één heeft
zijn hart verpand aan het veen,
de ander legt in de denaanplan-
tingen de over de brandsingels
schichtende konijntjes om.
De derde jaagt graag In het hoge
hout en de vierde prefereert de
wijde blik over het vlakke pol
derland.
Sommigen zijn uitgesproken voor
de voet-jagers, die in kleine ge
zelschappen of slechts verge
zeld door hun hond, het revier
afkammen. Anderen houden van
het vertier van de grote drijfjacht.
Allen hebben ze echter iets van
onze voorouders geërfd, die vis
send en jagend aan de kost kwa
men en Diana, de godin van de
jacht om een succesvolle speur
tocht naar wilde varken en oeros,
wolf en eland vroegen. Nu geeft
St. Hubertus de zegen aan die
genen, die, groen gekleed en niet
meer om den brode, haas en
fazant belagen.
:XXXXXXXXXXX5OOCOCXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX5DOOOCXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXOOOOOOOOCXXXX
DE GRAUWE SCHEMER sloop als een in pend doorgebracht, maar nu de avond viel,
flarden gehulde landloper over het boerenerf, werd hij wakker, bemerkte een hevige honger
bezetteeerst de nissen en spelonken tussen te hebben en verlangde naar een prooi. Hij zat
de hooiberg en de stapels brandhout, de ver- in éen van de eiken, die als een krans van
vallen aardappelkeldertjes en de kippenhok- groen eerst, nu, in de herfst van geel en bruin
ken, doch richtte zijn onstuitbare aanval dan blad, om de boerderij stonden. De kleine uil
op het open veld. luisterde aandachtig of hij geen getrippel
In de stallen was gerammel van emmers, van muizepootjes op het dorre blad van de
Het vee werd gevoederd en gemolken. Om de bodem hoorde, of de grauwe schim van een
boerenbedoening was het deze herfstavond rat niet van tussen het hoogopgestapelde
stil, nu ieder binnen bezig was. Helder schal- brandhout tevoorschijn sloop, het boerenerf
de het „kwiek-kwiek" van de steenuil over het overstekend op weg naar de stallen om iets
erf. Heel de dag had de kleine roofvogel sla- eetbaars te vinden.
Dan zou de steenuil zich los
maken van de slaaplak en met
geruisloze wiekslag omlaag zei
len en de prooi grijpen. Maar
er was nog geen enkele beweging
onder de eiken. Kennelijk wacht
ten de nachtdieren tot het he
lemaal donker was geworden.
Opeens richtte Kwik de steen
uil zich hoog op. Daar bij het
kippenhok bewoog iets. Een ruw-
behaard dier met lange bruine
en korte gele onderharen hup
pelde langs de wanden van het
kippenverblijfTegen ieder kier
tje in de wand duwde het dier
zijn witte neus en inhaleerde de
heerlijke lucht van levend vlees
dat hij echter niet kon bereiken.
Het was Kek de bunzing, die zijn
verblijf in een oude konijnepijp
had verlaten, toen de herfstdag
teneinde neeg en op jacht was
gegaan. Kwik dacht er geen mo
ment aan deze grote, weerbare
prooi aan te vallen. Hij riep nog
eens zijn jachtroep over de boer
schap en gleed toen van zijn tak
en spoedde zich naar de weiden,
waar hij zeker wel een veldmuis
je zou verschalken.
KEK KROMP plots verschrikt
in elkaar. Er rikketikte wat bo
ven hem en vervolgens viel er
iets met een luide plof in het
gras. Aarzelend sloop hij naar de
plek toe, waar het geluid vandaan
was gekomen. Hij besnuffelde 'n
harde groene vrucht. Een eikel.
De eiken lieten hun harde vruch
ten los. Dat wil dus zeggen, dat
de herfat begonnen was. Dan
werd het toch niet beter in het
vrije veld, overwoog de ulk.
Wat had hij gedurende voorjaar
en zomer een heerlijk leven ge
had. Er ging geen nacht voorbij
of er was wel een buitenkansje.
Nu eens vond hij een nest met
heerlijke rose muizenbabies, an
dermaal een nest jonge haasje,
de kleine konijntjes waren vaak
nog te onervaren om in hem een
dodelijke vijand te zien en hoe
vaak liep hij tijdens zijn nachtelij
ke zwerftochten niet boven op een
broedende fazant, wulp, grutto,
kievit of patrijs. Die zaten zo
maar tussen het gras en vlucht
ten vaak te laat om nog aan
de scherpe dolktanden van de
ulk te ontkomen. Ook de muizen,
die heel de zomer de liefde in
de bol hadden en weinig rekening
hielden met mogelijk gevaar,
vormden gemakkelijke prooien.
Doch nu werd alles anders. Nu
de herfst in 't land kwam, werd
het voedsel schaarser. Straks gin
gen de bladeren van de bomen en
struiken, de planten stierven af,
de weiden werden kaal, zodat
ook de dekking minder werd
en dus het gevaar van ontdekt
te worden door eventuele vijan
den: honden en mensen, groter.
KEK SLOQP mismoedig weg
van de kippenhokken. Er was
daar niets te halen voor hem.
Hij huppelde onder de eiken door
en bleef plots als verstard staan.
Hij had tussen het gras een ge
luid gehoord, alsof er een of an
der klein vogeltje heel hard zijn
vleugeltjes op en neer sloeg. Lang
zaam sloop hij naderbij en sprong
toe. Tussen zijn tanden hield hij
een vlindertje met grauw gete
kende vleugeltjes. Een wintervlin-
der. Die was zojuist uit de on
dergrondse cocon gekropen en
probeerde net voor het eer t
zijn wieken, toen Kek hem als
buit verklaarde.
Doch het was weinig. Men kon
er de maag niet mee vullen.
Overigens had hij liever een rat-
teboutje. Daarom verliet Kek de
eiken, waarin voortdurend de
eikels hun rikketikkende dans
naar de bodem uitvoerden.
Het was nu helemaal donker
geworden en Kek huppelde langs
de beek. Nu en dan hield hij stil
om te luisteren of er onder langs
de waterlijn niet wat knabbelde
aan de oevervegetatie, of er
geen rat druipend zich op de
modderige wal hees.
MAAR HET WAS erg stil
langs het water. Kek begreep 't
Het was herfst nu en de dieren
werden minder actief. De ulk be
snuffelde iets, dat voor hem op
de grond lag. Een klein rood
buisje, dat een scherpe lucht
verspreidde. Aha, nu wist hij het
weer. Ook al zo'n bondgenoot van
de herfst. Die dingen wierpen de
jagers weg, wanneer ze op een
haas of fazant geschoten hadden.
Hulzen! Dus was er hier vandaag
gejaagd. Kek likkebaardde.
Want waar geschoten werd, vie
len slachtoffers. En lang niet alle
hazen en fazanten die geraakt
werden, werden door de honden
gevonden. Daarom kon hier nog
ergens ziekgeschoten wild in de
buurt zijn. Dat zou even een bui
tenkansje zijn. Kek zocht't hout
gewas in de omgeving en de dro
ge greppels af, maar vond niets.
Slechts eenmaal rees voor zijn
neus de grauwe schim van een
grote haas, maar die was nog
kerngezond en zette er zo'n gang
achter dat de ulk niet aan een
achtervolging behoefde te den
ken.
DE BUNZING BEMERKTE,
dat hij weer tussen de hoogop
getrokken gebouwen van een boe
renbedoening sloop. Daarginder
rook hij kippen. Maar het waren
betonnen schuren. Geen schijn
van kans om er binnen te drin
gen. Kek kromp in elkaar, want
in zijn neusgaten drong een
scherpe geur binnen. Er was ge
vaar. Er was een kat in de buurt
Maar waar was hij? Kek zag
Els en berk schudden hun bladeren af
nergens een beweging, nergens
een ineengehurkte schim en toch
was die kat vlakbij, berekende
wellicht op dit moment de doden
de sprong naar de ulk. Daar was
ie. Daar kwam de kat, terwijl
er een gillende snauw van tus
sen zijn blikkerende dolktanden
ontsnapte. Meteen was de ulk in
volle aftocht. Vlug, vlug, naar
die 9tapel takkebossen.
Als het moest zou hij vechten!
Maar liever zou hij deze nacht
niet met bloederige schrammen
door de kattenagels veroorzaakt
rondlopen. Hij had geen behoef
te aan een gevecht. Slechts wil
de hij een prooi vangen om zijn
honger te stillen. Maar hij kon
de hoop takkebossen niet meer
bereiken. Opeens wist hij het, toen
de kat hem juist miste, nadat
de ulk intuïtief een zigzagbe
weging maakte en de kat naast
hem uit balans geraakt door het
karrespoor rolde. Kek keerde zich
naar de aanvaller, kromp in el
kaar, opende de bek zo wijd mo
gelijk en liet een afschuwelijke
snerpende gil horen, de dreig- of
angstkreet van de bunzing. Te
gelijk per te hij uit klieren on
der de staart een vocht naar bui
ten, dat een vreselijke stank ver
spreidde. De kat deinsde even te
rug, vol afschuw voor de lucht,
die zijn gevoelige neusgaten bin
nendrong. Weer snerpte de vre
selijke gil van de ulk over het
erf. Nog verder week de kat te
rug. Hij had jacht gemaakt op
muizen en op grote ratten, op
vogels en eens had hij een wezel
gegrepen, die in de schuur te
recht was gekomen. Maar zo'n ro
ver als deze ulk, had hij nog niet
eerder ontmoet.
De kat volgde slechts aarzelend,
toen Kek naar de takkebossen
huppelde en daarin verdween.
De bunzing rustte daar 'n half
uurtje ui.t na de opwindende ge
beurtenissen.
Ondertussen was de maag nog
leeg gebleven en daar moest
nodig iets aan veranderd wor
den. Anders kwam straks de
nieuwe dag zonder dat hij een
prooi had gevangen. Dan moest
Kek met een lege maag het ho!
weer opzoeken. En het slaapt niet
best, als men honger heeft.
DE BUNZING HUPPELDE on
der de heg door en meteen
hoorde hij boven zich ritselen.
Hij gluurde omhoog en zag tegen
het maanlicht kleine verenbal
letjes afsteken, die op de takken
zaten. Mussen, die in de haag
sliepen. De ulk sprong begerig,
maar zwiepende takken sloegen
hem weer tegen de grond en on
middellijk tjielpte en roetste het
overal om hem heen. De mussen
gingen op de vlucht.
In voorjaar en zomer zou hij,
bij zoveel pech, naar de eiken zijn
gegaan om zich te goed te doen
aan de vette meikevers, die uit
de grond kwamen kruipen, of in
de weide de maag hebben ge
vuld met de voor het grijpen
aan de grassprieten hangende
langpootmuggen, of hij was naar
het water gegaan, niet om te
luisteren naar het concert van
de kikvorsen, maar om de kwa
kers te vangen, want de ulk hield
wel van een kikkerboutje. Doch
de kikvorsen zaten diep in de
modder en de meikevers waren
allang dood.
Slechts hun nageslacht, kronke-
Wanneer ik deze zonnige okto
berdag uit het raam van mijn werk
vertrek kijk, zie ik, hoe de wilde
kamperfoelie tegen de tussenmuu
vol rode vruchten hangt. Helderro
de besklonten, die in de plaats
kwamen van de trompetvormige,
heerlijk geurende bloesems. Wat
verder de tuin in hangen de vijf
berken-op-een-rij vol bruinverkleur-
de „worstjes". Er een tussen mijn
vingers fijnwrijvend, dwarrelen,
de zaadjes weg. Ze vallen niet met
een op de grond, doch worden door
de wind meegenomen. Dat wordt
mogelijk doordat aan weerszijden
van het zaadje een driehoekig vlies
vleugeltje aanwezig is. Zo zorgt de
berk er voor, dat er ook in wijde
omgeving straks, in het voorjaar
jong berketel zal op schieten.
De kleurige bessen aan kamper
foelie en gelderse roos, bitterzoet
en lijsterbes en de fraaie rode bot
tels van de hondsroosjes niet te
vergeten, zien de zaadjes, die zich
in de vruchtjes bevinden, ook lie
ver niet pal onder de moederplant
wortel schieten. Ze zouden de bes
jes ver van zich af willen werpen,
maar dat is nu eenmaal niet mo
gelijk. Daarom kleurden deze hees
ters hun bessen helrood of oranje,
zodat ze goed opvallen. Daardoor
weten de vogels, die ze graag con
sumeren er gemakkelijk hun weg.
Door te eten, of liever door de na
tuurlijke gang van het voedsel, hel
pen de vogels de planten met het
verspreiden van de zaadjes.
Deze verteren namelijk niet
in het vogellichaam, worden
met de uitwerpselen afge
scheiden, soms kilometers var
de heester, die de bessen droeg.
De compositen, de samengesteld-
bloemigen laten de wind zorgen
voor de verspreiding van de zaad
jes. Na de bloei krijgen de paar
debloemen, het .klein hoefblad en
het muizenoortje - om er maar en
kele te noemen - een vuilwit pluis-
ballonnetje: allemaal parachutes
met een zaadje. De wind of een
tuitende kindermond blazen ze van
de steel en zo zweven ze ver weg,
gedragen door de bries!
Ook de wilgen gaan volgens het
zelfde systeem te werk. Na de bloei
verschijnen er aan de vrouwelijke
struik peultjes, die na rijping een
enorme vracht „dons" lossen. On
telbare zaadjes-dragende prarachu-
tes. De stekelige distels en de mooie
wilgenroosjes zijn ook bekende zaad
pluisvormers!
Illlllllllllllllllllllllllllllllll i:ill|i:| I üülill ;r-
Pluisballonnetjes van de muizen
oortjes
Zaadpluis van de wilg als
witte watten
De zaadjes van de gele lis of
iris, die in mei zo fraai bloeit met
een forse sierlijke gele bloem, zijn
van een vet'aagje voorzien. Daar
door blijven ze drijven, wanneer
Vruchten rijpen in de boom
gaarden
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiüiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinnininm,,,:
de augurkvörmige zaaddoosjes in
nazomer en herfst openspringen en
spoelen op de golfslag naar de mod
derige boorden, waar ze het areaal
van deze plant van de grens van
water en land uitbreiden.
Een bekend geluid is op hete zo
merdagen het knappen van de zwar
te brempeultjes. Die springen met
geweld open en slingeren de zaad
jes ver van zich af. En had u, na
een wandeling door de ruigte, nooit
de pijpen van uw pantalon bezet
met kleine groene stekelige bolle
tjes, die bijzonder hardnekkig aan
de kleren blijven kleven? Dat waren
de vruchten van de klis. U haalt
ze van uw broek en gooit ze weg
en bent zo onbewust de plant van
dienst, die ze met u meegaf, toen
u er doorheen liep. Zo komt ook
het zaad van de klis ver van de
moederplant terecht, want is het
geen mens, dan is er altijd wel een
haas, een ree, een bunzing, die de
stekelige propjes mee krijgt!
lende engerlingen bestond nog,
maar die zaten veilig diep on
der de grond.
Maar daar was een rat. Dat
plonste en sputterde daar onder
langs de waterlijn van de beek.
Dat was daar een gedraaf door
het gras van de oever. De ulk
had hem, maar de rat rukte zich
piepend weer los en sprong in
de beek. Kek aarzelde geen
moment. Ook hij ging het water in
en zwom de ontsnapte prooi na
Die verdween opeens onder wa
ter. En daar kon de ulk hem
niet volgen. Vertwijfeld ging Kek
rondjes zwemmen, hopend, dat
de rat zich weer zou laten zien
Maar deze had zijn onderwater-
holingang bereikt en was in vei
ligheid. Plots voelde Kek, dat er
gevaar was. Van welke kant het
kwam, wist hij nog niet. Maar
er hing een duidelijke dreiging
om hem heen.
DE MAAN KWAM boven de
bomen uit en zond zijn stralen
over de beek. Op dat moment
zag Kek, vanwaar het gevaar
kwam. Geen halve meter van
hem vandaan, stond pal onder
de waterspiegel een groen vis-
senlichaam van wel een meter
lang met een snavelvormige bek.
Een grote snoek, die opmerk
zaam geworden was op een prooi
door de bewegingen in het water.
Kek zag, hoe de zijvinnen heel
langzaam bewogen. Kennelijk
wist de snoek nog niet, waar zijn
prooi zich precies ophield. Daar
om liet Kek zich drijven, zon
der zwembewegingen te maken
met zijn poten. Plots een enor
me klap vlak naast hem. Hoog
spoot het water op. De snoek
had hem besprongen, maar mis
te de bunzing op een haar On
middellijk ging Kek zigzag-zwem
men in de richting van de oever
Weer joeg 't water in zilveri
ge flarden naast de ulk omhoog
Weer berekende de reuzesnoek
zijn jachtsprong niet zuiver.
Vlak voor Kek doemde nu de
met wilgen begroeide oever van
de beek op. Haastig klauterde hij
tussen de in het water hangende
wilgenstammetjes door en op dat
moment deed de snoek zijn laat
ste sprong. Het grote vissenlijf
gleed met enorm geweld tussen
twee wilgenstammen door, vlak
achter Kek klapten de kaken met
een venijnig geluid op elkaar.
De bunzing was al tussen het
riet, schudde zijn pels droog en
luisterde toen verbaasd naar het
enorm tumult, dat achter hem
ontstond. De wilgenstruiken
schudden ervan, het plaste en
raasde.
OMZICHTIG SLOOP hij teru.u
Toen zag hij de snoek. De grote
roofvis had zich bij zijn laatste
mislukte poging de ulk te van
gen klem gesprongen tussen twee
elkaar kruisende wilgenstamme
tjes. Hoe ranselde zijn machtige
staart het water, hapte de grote
bek in de twijgen, het hielp de
grote vis niet. Hij was gevangen.
Kek waagde het nóg niet dichter
bij te komen, hoewel hij visse-
vlees wel kon waarderen. Hij ging
in het dorrende riet liggen en
wachtte geduldig. Na een half
uur werd het stil. Kek ging eens
polshoogte nemen. De snoek hing
dood tussen de wilgen. Vier vijf,
grauwe schimmen vluchten over
haast het water in. Ratten, die
ook hadden gewacht, tot de grote
vis dood zou zijn. Maar de
snoek was voor de ulk. Hij rukte
en, trok tot hij de prooi
tenslotte vrij had en sleepte hem
mee, dwars door de weide, naar
zijn hol aan de bosrand.
HET WERD LICHT. Er dreef
nog melkwitte nachtnevel boven
de sloten en plassen, maar de
dag was er al. Zonder te rusten
sleepte de bunzing de zware prooi
met zich mee. Het bos kwam in
zicht. Opeens hoorde hij achter
de struiken het ratelend piepen
van een in doodsangst verkeren
de grote lijster. Onmiddellijk liet
Kek de snoek vallen. Die kwam
niet meer weg. Met wat geluk zou
hij nu ook nog een grote lijster
buit kunnen maken. Haastig ging
hij in de richting van het struik
gewas. Toen scheurde de ochtend-
schemer vanéén in een gele steek
vlam. De knal hoorde Kek niet
eens meer. Vanachter de strui
ken kwam de jachtopziener te
voorschijn, die daar in hinder
laag was gaan liggen, toen hij,
bij de eerste ronde die dag door
het jachtveld, de bunzing zag
naderen, die een grote prooi door
het gras sleepte. Hij had de angst
kreet van de grote lijster nage
bootst en onmiddellijk had de ro
ver gereageerd. Nu lag hij dood
tussen het gras, geveld door een
schot hagel.
Nog even ging de jachtschut
de weide in, om te zien, welke
prooi de ulk bij zich had gehad.
Hij schudde verbaasd zijn hoofd
toen hij de grote snoek vond.