7
min of meer stonk. De kaars bevatte een pit van
een aantal in elkaar gedraaide katoenen draden,
waarvan het verkoolde eind geregeld afgeknipt
ofwel gesnoten moest worden.
De grondslag voor een industrie werd gelegd
door de ontdekking van de Franse scheikundige
Chevreul, die in 1826 aantoonde dat oliën en vet
ten chemische verbindingen zijn van een vloeistof
(glycerine) enerzijds, en van een mengsel van min
*of meer vaste stoffen (vetzuren) anderzijds. Hij
slaagde er in, het vetzuurmengsel door persing te
scheiden in een vloeibare fractie (oleïne) en een
vaste, harde fractie (stearine).
De stearine was geschikt om machinaal in vormen
gegoten te worden, een omstandigheid die tot me
chanisatie en fabrieksnijverheid leidde.
Stearinekaarsen gingen de oude smeer- en was
kaarsen steeds meer verdringen. Het werd door de
uitvinding van de gevlochten pit door Cambacéres
in 1825 mogelijk, de vroeger slecht verbrandende
pit te vervangen door de gevlochten pit, waardoor
de brandeigenschappen van de kaars aanmerkelijk
verbeterden. Ten slotte verkreeg men aan het
einde der 19e eeuw bij de raffinage van ruwe
aardolie een witte stof, paraffine, die naast stearine
een plaats in de kaarsenindustrie ging innemen.
Tegenwoordige grondstoffen en fabricage
Als grondstoffen gebruikt men thans stearine, pa
raffine en bijenwas. De fabricage beweegt zich
op twee terreinen: die der vervaardiging van
De was wordt om een lont gelegd die
op de tafel gespannen is.
Daarna wordt de was met een plankje
gerold.
De roas roordt met de handen gekneed.