Hoffelijkheid
20
funest zou kunnen zijn. De bijen verdra
gen dat in dit vroege voorjaar zeer moei
lijk en het grote gevaar zou bestaan, dat
zij dit op de koningin zouden wreken door
haar eenvoudig af te steken. Dus niets
doen, alleen maar waarnemen, rustig, vóór
de vlieggaten, zonder kap. Dat kan de im
ker in het voorjaar wel rustig doen, zich
voor de vlieggaten bevinden, ook al stuiven
de bijen bij honderden en duizenden naar
buiten. Ze zijn dan zeker niet steeklustig,
ze gaan de imker rustig op de kleren, han
den, wangen en neus zitten, het is al
vriendschap tussen imker en bij.
Straks, als er nektar te halen is, ja, dan is
het anders. Dan duldt de bij ook z'n baas
niet voor de kasten, dan is het de „haal-
drift" en werklust der nijvere diertjes, die
geen sta-in-de-weg dulden, maar dan is het
ook de „wacht", die mens of dier niet
duldt in de naaste omgeving van de stal.
Inderdaad, waarde lezer, het zijn de wacht-
bijen, die tot taak hebben in de eerste
plaats de kast tegen indringers te bescher
men. Reeds eerder hebben wij geschreven
over een veldmuisje, dat in de winter een
kast zou kunnen binnendringen, doch in
de zomer bestaat dit gevaar niet, dat is
duidelijk. Maar dan zijn er andere geva
ren, de gevaren van roof, roof door bijen
van andere imkers in de omgeving. Zelden
zal een bijenvolk worden beroofd door een
volk van eigen stand, altijd door een volk
uit de buurt. Er wordt wel beweerd, dat
bijenvolken daartoe afgericht kunnen wor-
doch U kunt dit gerust als een legende
beschouwen. Om nu een volk tegen roof
te beschermen heeft ieder volk zijn solda
ten, zoals ieder volk zijn haalbijen, werk
bijen, waterdragers, broedverzorgers enz.
heeft. Deze soldaten hebben wel geen kern
wapens, doch wel wapens, die respect af
dwingen. Komen er nu rovers uit de buurt,
dan zullen zij in de wachters een sterke
verdediging vinden, maar ook, komen mens
of dier bij sterke dracht in de buurt, dan
zijn het niet alleen deze wachters, maar
ook de vliegbijen, die direct tot de aanval
overgaan.
Het voorjaar zit weer in de lucht, je merkt
het aan de stapelwolken, aan de vogels,
die hun nestkastjes weer opzoeken en pa
ren, je ziet het aan bomen en planten, je
merkt het aan de paasvuurtjes van de jeugA
en aan de kolenboer, die weer vriendelijk
groet en tijd heeft voor een praatje, maar
de imker merkt het ook en vooral aan zijn
bijtjes. In deze tijd kun je hem daar dan
ook vaak vinden, rustig, alleen maar kij
ken, kijken, kijken
Maar zó kijken kan alleen de imker.
H. V.
Wanneer we dit woord lezen, willen
we onwillekeurig terug gaan naar
de oude tijden, toen gepruikte he
ren hoofs een buiging maakten om be
poederde en gedecolleteerde hoepelrokda
mes ten dans te vragen, na eerst heel ele
gant een handkus gegeven te hebben. Men
danste dan een sierlijk menuet en alles
was één en al gratie.
Niets meer voor onze tijd, zult U zeggen
De kanten mouwen zijn mét de menuetten
verdwenen en tegelijk daarmee de hoffe
lijkheid.
Vaak is dit zo, maar is het wel nodig,
want de hoffelijkheid betekent heel dik
wijls, je hart impulsief te laten meespre
ken, in tegenstelling tot beleefdheid.
Beleefdheid is aan regelen gebonden, die
ons van kind af aan worden ingeprent.
Niet vóór iemand langs gaan, maar achter
om, pet afzetten en iemand aankijken bij
een hand geven, een dame in haar mantel
helpen, zelfs al is men getrouwd, een dame
altijd voor laten gaan, behalve de trap op,
enfin, noemt U maar op.
We zijn heer in 't verkeer, wanneer we de
regels goed opvolgen, maar we zijn hoffe
lijk wanneer we zomaar eens op een hoek
de auto laten stoppen om een voetganger
te laten oversteken, die hiervoor anders
geen kans kreeg.
En we krijgen dan op onze verdere we"
nog een vriendelijk knikje of een lach mee,
omdat we zo onverwacht „hoffelijk" waren.
Een kleine ridder was een jongen van een
jaar of tien, die zomaar goeiendag zei en
vroeg: „Moet U bij Pietersen zijn, dan zal
ik even de deur voor U open doen".
Kijk, dat is hartverwarmend en je zegt:
„Je bent een reuze kerel".
Een klein en een groot mens hebben even-