A/ajaatlvijancL 1957
Foto op de omslag: Het gebrandschilderde raam in de kantoorhal
2
Het naderen van de A-griep was als
het opkomen van het onweer. Het
rommelt wat in de verte en men zegt
„We krijgen onweer", of niet natuurlijk,
want met onweer kun je alle kanten uit,
met de wind mee of tegen. En zo stonden
we als weerkundigen naar de Aziatische-
of A-griep uit te kijken met een vragend
gezicht van komt-ie wel, komt-ie niet. In
de verte rommelde het wel.
In Limburg leed de kolenproduktie reeds
sterk door de ziekte van talloze mijn
werkers, elders werden scholen gesloten;
't kwam dichter bij huis.
Onze militairen in Duitsland overigens
allemaal flinke jongens ontkwamen er
niet aan en 't kamp zat in last. Iemand
of vele iemanden namen de bacteriën mee
over de grens en zo kwam de griep nader
bij sluipen. We hoorden al dat men op de
fabrieken in Hengelo de mensen 's nachts
per auto naar huis moest brengen,
't Wonderlijke is, wanneer we rondom
over de griep horen spreken en 't is nog
geen vaststaand feit in onze eigen plaats,
dat wij dan een gevoel krijgen van: „Wat
kan ons gebeuren Dat is een roeke
loze gedachte, waar we wat mee omsprin
gen om onszelf zoet te houden. Maar 't is
altijd nog beter dan allang van te voren
te zeggen„Als ik de griep maar niet
krijg". Daarmee stellen we ons dan vast
open om zelfs bij de meest gezonde nies-
partij al te veronderstellen, dat we lijdende
zijn aan de A-griep, waardoor we een wil
lig slachtoffer worden.
En met deze uitspraak worden natuurlijk
alle mensen, die de griep reeds uitgeziekt
hebben, vreselijk boos, want zo ben je ge
zond en zo valt het je „op de hoet", daar
kun je niets aan doen. En zo is het ook en
toch.
Was het eenmaal in een gezin door iemand
meegebracht, dan werd het meestal een
geval van „gedeelde smart is halve smart"
en zo kon 't gebeuren, dat hele gezinnen
tegelijk van de vloer waren.
Maar kunnen we nu tegen een infectie
ziekte iets ondernemen? In de kranten werd
er geschreven: niet vermoeien enz. Begrij
pelijk, want dan heeft men minder weer-